Het verleden van Utrecht

Vertel mij Utrecht: Oudwijk (‘Vetus Vicus’) – deel 1

Machtildis van der Burgh, burggravin van Utrecht, stichtte ca. 1130 abdij Oudwijk in de nabijheid van de oever van de oude Vechtloop aan de oostkant van de stad. De bijbehorende St. Stefanuskerk (1171 gewijd) was een van Utrechts oudste kerken. Het omliggende land dat bij het klooster hoorde, het Oudwijkerveld, strekte zich uit over een groot terrein. De naam is ontleend aan de al bestaande naam van het gebied waarin het klooster gebouwd werd en is ook die van de huidige woonwijk Aangenomen wordt dat deze strook grond al in de vroege middeleeuwen was bewoond. 

De abdij, bewoond door adellijke kloosterzusters, was rijk. De nonnen brachten de bruidsschat ‘dos’ in. Gebruikelijk was voor gelovigen om aan een klooster/abdij te schenken.  Niet uitzonderlijk was dat meisjes op jonge leeftijd de intrede in het klooster deden, daar verder opgevoed werden en bleven. Evenals de andere vroege Utrechtse abdijen/kloosters had ook deze periodiek te lijden onder oorlogsgeweld. Hongerige soldaten van rondtrekkende legertroepen plunderden de kloosters volledig leeg.  Maarten van Rossum (ca. 1490 – 1555) legeraanvoerder in dienst van de Gelderse Hertog bracht er zijn benden in onder en werd er weer uitgejaagd door Hollandse troepen.  

Dit stel je je niet bepaald voor in een abdij waarin de stilte alleen doorbroken wordt door geruis van habijt en geluid van gedempte voetstappen als de zusters zich begeven naar de kapel voor gebed en meditatie. Kloosters waren zelfvoorzienend, bezaten grond die werd bewerkt door personeel, gehuisvest op het kloosterterrein. Misschien is in dit verband ook het begrip ‘bedrijfsvoering’ van een religieuze organisatie op zijn plaats. Waarin het klooster zelf niet in kon voorzien werd op de zaterdag markt ingekocht. 

Na de reformatie (1584) werd het klooster en de kerk in brand gestoken zodat rondtrekkende Spaanse troepen zich er niet konden vestigen. De zusters leefde daarna verspreid in de stad en kregen alimentatie. Het hoofdgebouw bleef gespaard en na diverse verbouwingen bestaat het als ‘Huize Oudwijk’ tot op de dag van vandaag. Hiëronymus van Alphen (1746 – 1803) procureur bij het Provinciaal Gerechtshof was er een periode eigenaar van. De eerste zin van een van zijn kindergedichten: “Jantje zag eens pruimen hangen ……” wordt nog steeds geciteerd.  

Nu komen zijn gedichten ‘braaf’ over maar toen was het volgens het gedachtegoed van ‘de Verlichting’ vernieuwend om een kind niet als een kleine volwassene te zien. 

 In Utrecht verscheen van zijn hand: ‘De proeve van kleine Gedichten’. 

 

                                                             Het hondjen 

Hoe dankbaar is mijn kleine hond
Voor beentjes en wat brood!
Hij kwispelstaart, hij loopt in ’t rond,
En springt op mijnen schoot.
Míj geeft men vleesch en brood en wijn,
En dikwijls lekkernij:
Maar kan een beest zo dankbaar zijn,
Wat wagt men niet van mij! 

 

 

 

 

Laat uw reactie achter

Reactie

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *