In je leven maak je veel mee. Je ontmoet veel mensen. Je moet van alles en nog wat doorstaan. Je ziet veel ellende. Je kijkt naar talloze films en tv-series en je bezoekt voetbalwedstrijden, concerten en wat dies meer zij.
Van al die ervaringen pik je wat op. Met sommige ervan ga je zelf wat doen. Bepaalde personen neem je als voorbeeld. Als richtsnoer voor hoe je als individu naar anderen wilt overkomen.
Als jong jochie, toen ik nog op de lagere school zat, betekende voetbal letterlijk alles voor mij. Samen met mijn vriendjes voetbalde ik ieder vrij moment van de dag. Niet uitsluitend met een bal, maar met alles wat maar wilde bewegen. Variërend van groenteblikjes tot stenen.
Er werd gevoetbald tijdens het speelkwartier op school. Na schooltijd op het winkelplein. Op zaterdag op een van de velden van VELOX.
Zondags werd er doorgaans niet gevoetbald. Niet omdat het ‘de dag des Heren’ was. Op zondag gingen de jongens en ik naar het VELOX-terrein of naar Galgenwaard om voetbal te kijken.
Samen met mijn vriendje Joop, mocht ik met de ‘grote jongens’ uit de buurt meespelen. Waarschijnlijk omdat wij wat beter voetbalden dan de rest van de ‘kleine jongens’. Aan dat meespelen werd wel een harde eis gesteld. Joop en ik moesten beiden op doel staan. Dat was namelijk de minst begeerde positie in ‘t veld. Op doel staan hield namelijk in, dat je bereid moest zijn om languit te gaan op de tegels. Op de harde ondergrond naar een hoek van het doel te duiken om een bal te keren.
Het doelmanschap hield ook in, dat je, wanneer de tegenstander tegen jou scoorde, de bal weer moest ophalen. Als je het doel verdedigde aan de natte zijde van het plein, kwam de bal maar al te vaak eerst vijftig meter achter je rug tot rust. Indien de doelpuntenmaker erg hard had uitgehaald, kwam het projectiel zelfs in de Kromme Rijn terecht. Dan was je als doelman pas echt de sjaak. Het kostte je soms wel een half uur om de bal weer op het droge te krijgen.
Met stokken en stenen probeerde je de bal in jouw richting of naar gene zijde van de rivier te manoeuvreren. In het laatste geval moest je ook nog eens de Prinsenbrug over om aan de andere oever te geraken. Dan maakte je nog veel meer meters.
Omdat water in een rivier doorgaans niet stilstaat, kwam de bal menigmaal weer aan de kant ter hoogte van het Pieter Baancentrum. Pakweg vijfhonderd meter verwijderd van de plek waar hij te water was gegaan. Halverwege het Ledig Erf.
Eigenlijk was niemand bereid om bij Pieter Baan nog een bal uit het water te vissen. Deze psychiatrische observatiekliniek, deze gevangenis, huisvestte psychisch gestoorde boeven en moordenaars. Moordenaars als Hans van Z.
Als ik daar met de bal aan de slag was, kreeg ik immer het angstige gevoel dat er achter mijn rug een gevaarlijke gek over de gevangenismuur probeerde te klauteren om mij vanachteren aan te vallen.
Soms duurde het opvissen van de bal zo lang, dat de rest van de voetballers huiswaarts keerde.
Toen ik op het plein de positie van ‘tegelduiker’ invulde, verdedigde Frans de Munck de doellijn in het nabijgelegen Stadion Galgenwaard van het door oefening sterke DOS.
Frans was een alom gevierde keeper. Hij was in die dagen tevens doelman van Oranje. Het is niet zo vreemd dat deze fantastische sportman mijn eerste, grote idool werd. Niet in de laatste plaats omdat zijn bijnaam ‘de zwarte panter’ was. Die bijnaam sprak extra tot mijn verbeelding.
Frans dankte die betiteling niet uitsluitend aan het feit dat hij vele spectaculaire, katachtige saves verrichtte. Deze mediterraan getinte doelstopper was daarenboven gezegend met een prachtige, pikzwarte kuif. Zo’n glimmende, diepzwarte, gezonde haardos, zoals je die toen zag in Brylcreem-reclames. En, alsof dat nog niet genoeg zegeningen waren voor één persoon, lachte hij je vanonder de lat toe met een strak geordend, spierwit gebit.
Wanneer je je niet een ongeluk moest rennen om een bal op te halen, stond je als doelman, zeker op winterdagen, vaak te blauwbekken van de kou. Wilde je door de andere jongens serieus genomen worden, dan verscheen je in een korte broek op het plein. Weer of geen weer.
In een lange broek je hok verdedigen, dat stond niet stoer. Dat was dus geen optie. Daarmede schaadde je het aanzien van het geheel.
Het was in de gloriedagen van Frans de Munck evenmin een porem, indien er uit die korte broekspijpen witte benen staken.
Met het voorbeeld nemen aan mijn idool ging ik zover, dat ik, voor aanvang van het spektakel, mijn benen even onder handen nam. Met wat bruine schoensmeer smeerde ik mijn ledematen in. Niet alleen voor het mediterrane effect, maar ook tegen de kou. Tegen tekenen van kippenvel, hetgeen op angst voor je opponent kon duiden.
Aldus hoopte ik indruk te maken op de spitsen van de tegenstander. Jongens die het op mijn doel hadden gemunt.
Om de uitwerking nog wat te versterken, droeg ik daarbij spierwitte voetbalkousen.
Ik beperkte het imiteren tot bruine benen. Verder kon ik toch niet tippen aan de kwaliteiten van Frans. Ik had bovendien melkboerhondenhaar en nog maar net geleerd om regelmatig mijn tanden te poetsen.
Tegenwoordig is het imiteren van een idool een fluitje van een cent. Eigenlijk van veel centen. Als je er genoeg voor over hebt, kun je operatief van alles en nog wat laten doen aan je verschijning. Je kunt jezelf een compleet nieuwe kop laten aanmeten. Je kunt je hele lijf laten verbouwen. Je kunt je tanden zo stralend wit laten bleken, dat je er een tegenstander mee kunt verblinden.
Toch heb ik niet de indruk dat een mens van al die kunstingrepen gelukkiger wordt.
Geef mij de echte Frans de Munck maar.
Trouwens, schoensmeer gebruik ik al lang niet meer. Zelfs niet om mijn schoenen te poetsen. (Wordt vervolgd)
Voor meer van mijn verhalen, klik hier.
Laat uw reactie achter
Reactie